Overzicht hangende prejudiciële vragen in verband met consumentenrecht
Hieronder vindt u een selectie van hangende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de site van het Hof van Justitie.
Zaak C-13/19 - Ibercaja Banco
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza (Spanje) op 9 januari 2019 – Ibercaja Banco, S.A./TJ en UK
Prejudiciële vragen
Kan de wijziging van het bodemrentebeding zoals opgenomen in de overeenkomst en zoals beschreven in de feiten, gelet op artikel 3 van richtlijn 93/13 worden aangemerkt als een algemene voorwaarde?
Kan, onder dezelfde omstandigheden, de afstand van het recht om een rechtsvordering in te stellen tegen de bank worden aangemerkt als een algemene voorwaarde; met andere woorden, kan een door de verkoper-aanbieder opgestelde voorwaarde van algemene aard ten aanzien waarvan niet blijkt dat hierover aan de consument-wederpartij inhoudelijk uitleg is gegeven, worden aangemerkt als een algemene voorwaarde?
Is, onder die omstandigheden, wanneer de genoemde algemene voorwaarde belangrijke gevolgen heeft voor de consument, voldaan aan de vereisten in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 op het gebied van duidelijkheid, transparantie, werkelijke begrijpelijkheid van de financiële last, precontractuele informatie en afzonderlijke onderhandeling?
Moet het vereiste van precontractuele informatie ten behoeve van de vaststelling van de oneerlijkheid van een beding van een overeenkomst (artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13]) even sterk of zelfs sterker zijn wanneer een overeenkomst wordt gesloten voor de matiging van een voorwaarde die naar verwachting nietig is (concrete financiële gevolgen van de matiging, vermelding van de desbetreffende rechtspraak en waarschuwing voor de concrete gevolgen ervan, enz.)?
Volstaat een door de consument met de hand geschreven kopie van het document waarin de matiging van het mogelijk nietige beding wordt bevestigd, om te voldoen aan de vereisten inzake precontractuele informatie en duidelijkheid die zijn vastgesteld in de artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13], teneinde een naar verwachting nietig beding te matigen?
Is het feit dat de financiële instelling het initiatief nam voor de matiging of de schikking en niet toestond dat het document mee naar huis werd genomen, tenzij de consument het al had ondertekend, van bijzonder belang bij de beoordeling van de mogelijke oneerlijkheid van het matigingsbeding (artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13])?
Kan een beding dat naar verwachting nietig is omdat het oneerlijk is, worden gematigd (beginsel van onverbindendheid)?
Kan de consument wat een beding betreft dat naar verwachting nietig is omdat het jegens de consument oneerlijk is, afstand doen van het recht om een rechtsvordering in te stellen (artikel 3 van richtlijn [93/13] in samenhang met de bijlage bij richtlijn 93/13, punt 1, onder q), en het beginsel van onverbindendheid van artikel 6 van de richtlijn)?
Zo ja, moet het vereiste inzake precontractuele informatie even sterk of sterker zijn dan het vereiste bij het sluiten van de oorspronkelijke overeenkomst?
Is het zo dat het beding betreffende de afstand van het recht om een rechtsvordering in te stellen, gelet op het vereiste inzake precontractuele informatie (artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13]), niet kan worden behandeld als een ondergeschikt en aanvullend document (artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn [93/13])?
Gaan de geldigheid van de matiging van bedingen die naar verwachting nietig zijn en de afstand van het recht om een vordering tot nietigverklaring van die bedingen en ongedaanmaking van de gevolgen ervan in te stellen in tegen de afschrikkende werking jegens de handelaar-aanbieder (artikel 7 van richtlijn [93/13] en arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15)?
Kan een beding van een overeenkomst dat in overeenstemming met de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 naar verwachting nietig is omdat het oneerlijk is, de consument binden op wie dat beding van toepassing is, wanneer de financiële instelling, na het sluiten van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen, afspraken maakt met de cliënt die behelzen dat de handelaar het oneerlijke beding niet zal toepassen in ruil voor een andere prestatie van de consument? Dit wil zeggen, via de met de consument gemaakte afspraken wordt uitvoering gegeven aan het nietige beding door het te vervangen door een voor de consument gunstiger beding. Kan een dergelijk akkoord strijdigheid opleveren met artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13]?
Valt het gedrag van de financiële instelling zoals beschreven in de feiten onder het verbod op oneerlijke gedragingen en oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten als bedoeld in overweging 14 en [de] artikelen 6 en 7 van richtlijn 2005/29?
PB.2019, C148, blz.13
Zaak C-708/17 - EVN Bulgaria Toplofikatsia
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Asenovgrad (Bulgarije) op 19 december 2017 – EVN Bulgaria Toplofiskatsia EAD / Nikolina Stefanova Dimitrova - Conclusie van Advocaat-Generaal Saugmandsgaard ØE van 30 April 2019 EU:C:2019:333
Prejudiciële vragen
Staat artikel 13, [lid] 2, van richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 in de weg aan de mogelijkheid voor het stadsverwarmingsbedrijf om de vergoeding voor verbruikte warmte-energie, aangeleverd door de installatie van een gebouw in mede-eigendom die op stadsverwarming is aangesloten, in rekening te brengen naar verhouding van de verwarmbare volumes van de koopwoningen volgens de plattegrond van het gebouw, zonder daarbij rekening te houden met de daadwerkelijke hoeveelheid afgegeven warmte-energie in de individuele koopwoningen?
Is een nationale regeling die consumenten die als woningeigenaars in een gebouw aan regels van mede-eigendom onderworpen zijn, ertoe verplicht om de vergoeding voor de niet afgenomen maar door de – op stadsverwarming aangesloten – installatie van het gebouw aangeleverde warmte-energie te betalen, wanneer zij van de benutting van warmte-energie zijn afgestapt door de verwarmingstoestellen in hun woning buiten gebruik te stellen of de verwarmingstoestellen op hun verzoek door werknemers van het stadsverwarmingsbedrijf technisch onklaar te laten maken zodat ze geen warmte meer afgeven, verenigbaar met artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU ?
Kan een dergelijke nationale regeling worden aangemerkt als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad?
PB.2018, C94, blz.10