Ontslag stichtingsbestuurder vanwege tegenstrijdige belangen (annotatie)
In deze annotatie becommentarieert Astrid Helstone de uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarin de bestuurders (Van Lienden c.s.) van de Stichting Hulptroepen Alliantie (SHA) worden ontslagen wegens tegenstrijdige belangen.
Los van de maatschappelijke relevantie maakt deze procedure tegen Van Lienden c.s. duidelijk wat de noodzaak is van de mogelijkheid van een ontslag van een stichtingsbestuurder door de rechtbank op grond van art. 2:298 lid 1 BW. Ingevolge deze bepaling is ontslag van een stichtingsbestuurder wegens taakverwaarlozing, andere gewichtige redenen en andere bijzondere omstandigheden mogelijk op verzoek van het Openbaar Ministerie (OM) of andere belanghebbenden. In deze noot staat Astrid stil bij de ratio en het doel van de ontslaggronden van art. 2:298 lid 1 BW, zoals die onder het oude recht golden en onder het huidige recht sinds 1 juli 2021 op grond van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) gelden.
Het komt weinig voor dat het OM gebruik maakt van de mogelijkheid om via de route van art. 2:298 BW het ontslag van een stichtingsbestuurder af te dwingen. Doorgaans gaat het dan, net als bij Van Lienden c.s., om exceptionele gevallen. Dit betreft bijvoorbeeld criminele activiteiten van stichtingsbestuurders of schijnconstructies Dit is in lijn met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever Indien stichtingsbestuurders hun taak verwaarlozen (bijvoorbeeld door tegenstrijdige belangen, financieel wanbeheer of fraude) bestaat juist bij stichtingen het gevaar dat de uitvoering van taken van publieke en maatschappelijk belang in het gedrang kunnen komen In dat geval kan het OM of een andere belanghebbende een ontslagverzoek indienen bij de rechtbank op basis van de ontslaggronden genoemd in art. 2:298 lid 1 BW. Zo geschiedde ook bij Van Lienden c.s. vanwege de zogenoemde ‘Mondkapjesdeal’. Tot de inwerkingtreding van de WBTR per 1 juli 2021 bestonden de wettelijke gronden voor een ontslagverzoek ex art. 2:298 lid 1 BW eruit dat de bestuurder iets doet of nalaat in strijd met de wet of de statuten dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer. Deze ontslaggronden werden in de rechtspraak restrictief uitgelegd met als gevolg dat de rechter het ontslagverzoek alleen kon honoreren als redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan over de onrechtmatigheid van het bestuurshandelen of indien sprake was van het wanbeheer.
Precies dat was de reden waarom de wetgever het als onderdeel van de WBTR nodig achtte om de ontslaggronden te verruimen tot: (i) taakverwaarlozing, (ii) andere gewichtige redenen, (iii) een ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld of (iv) het niet of niet behoorlijk voldoen aan een noodbevel van de voorzieningenrechter.
Terug naar de onderhavige uitspraak: de nieuwe ontslaggronden ad (i) tot en met (iii) zijn hier het meest relevant. In de uitspraak oordeelt de rechtbank dat het bestuurshandelen van Van Lienden c.s. zowel vóór als na 1 juli 2021 een ontslaggrond oplevert op grond van art. 2:298 lid 1 BW. Ingevolge de oude ontslaggronden geldt dat de handelingen van Van Lienden c.s. in strijd zijn met de statuten: het belangrijkste verwijt dat aan hen als stichtingsbestuurders wordt gemaakt is dat de B.V. Relief Goods Alliance (RGA) een directe concurrent was van de SHA en RGA de winst die met de mondkapjes werd gemaakt als dividend uitkeerde aan de RGA-aandeelhouders. Hierdoor is SHA ernstig benadeeld. Ingevolge de huidige ontslaggronden kwalificeert het bestuurshandelen als ‘andere gewichtige redenen’ door het laten voortduren van tegenstrijdige belangen door eigen toedoen van Van Lienden c.s. Betrokkenheid bij een schandaal of structurele belangenverstrengeling kunnen naast betrokkenheid bij een concurrerende onderneming ook onder ‘andere gewichtige redenen’ of ‘ingrijpende wijziging van omstandigheden’ worden geschaard
Het belang van de uitspraak is dat deze scherp illustreert dat de huidige ontslaggronden van art. 2:298 lid 1 BW de rechter meer beoordelingsvrijheid geven om een ontslagverzoek van een stichtingsbestuurder te honoreren. De uitspraak reikt het OM en andere belanghebbenden de nodige handvatten aan om in toekomstige procedures met succes het ontslag van een stichtingsbestuurder bij de rechtbank af te dwingen. De ruimere mogelijkheden die het nu geldende art. 2:298 BW biedt om het ontslag van een stichtingsbestuurder af te dwingen zetten daarom mogelijk de deur open voor een toenemend aantal procedures via deze wettelijke route.
- Rb. Amsterdam 21 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4160, JAR 2022/238, m.nt. A.M. Helstone