Kunnen aandeelhouders van banken en bedrijven (nog) aankloppen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens?
Wanneer kunnen aandeelhouders zelf bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) terecht voor (vermeende) schendingen van hun fundamentele rechten?
Deze vraag heeft de grote kamer van het EHRM recentelijk beantwoord in een door aandeelhouders van banken aanhangig gemaakte procedure. De grote kamer doet de deur vrij hard dicht, terwijl dit niet de goedkeuring van alle rechters van het EHRM kan wegdragen. In deze blog staan wij stil bij deze uitspraak en de gevolgen daarvan voor de praktijk. Het lijkt erop dat het EHRM behoudens evident onrechtmatige wetgeving die de aandeelhouders heel direct raakt zich niet geroepen voelt hen te beschermen.
De casus
De relevante feiten zijn:
- De klagers zijn 237 individuele aandeelhouders die samen 92,28% van de aandelen hebben in de Kinizsi Bank en 87,65% in de Mohácsi Bank.
- In 2013 is in Hongarije een wet aangenomen – The Integration of Cooperative Credit Institutions and the Amendment of Certain Laws Regarding Economic Matters (“Integratiewet”).
- Met de wet is beoogd een nieuw systeem van toezicht in het leven te roepen, waarbij de regering via 'the Integration Organisation of Cooperative Credit institutions' (“Integration Organisation”) meer invloed kan uitoefenen op de bedrijfsvoering van onder meer de Kinizsi en Mohácsi bank.
- De Integratiewet bepaalt dat beide banken:
- samen met andere banken moeten integreren in één organisatie;
- hun statuten moeten wijzigen om de wetswijziging een plek te geven. Dit op straffe van de intrekking van de vergunning van de bank.
- kunnen kiezen om zich aan de integratie te onttrekken, maar dat zij in een dergelijk geval binnen 120 dagen een (nieuwe) vergunning moeten krijgen. Volgens klagers is het halen van deze termijn onmogelijk, mede omdat het bevoegde gezag geen plicht heeft om zich aan die termijn te houden.
- Dit betekent voor de aandeelhouders onder meer dat:
- zij niet meer de mogelijkheid hebben de statuten van de banken te wijzigen (rechtsoverwegingen 28-29 en 74-75);
- de Integration Organisation de mogelijkheid heeft om hun stemrechten voor een jaar op te schorten (rechtsoverwegingen 54 en 73);
- zij niet de vrijheid hebben om bestuursleden te kiezen (rechtsoverweging 52);
- in sommige gevallen, zoals bij niet-naleving van de Integratiewet, dividenduitkeringen kunnen worden geweigerd (rechtsoverweging 53 en 78).
Oordeel van de (gewone) kamer van het EHRM en dissenting opinion
De klagende aandeelhouders stellen dat zij door de invoering en uitvoering van de Integratiewet in hun eigendomsrecht van artikel 1 EP EVRM worden geraakt. Op 29 januari 2019 oordeelt een Kamer van het EHRM dat de klagers geen slachtoffer zijn in de zin van artikel 34 van het EVRM, waardoor het eigendomsrecht niet is geschonden. De Kamer was niet eensgezind in dit oordeel.
Rechter Pinto de Alburquerque schreef een dissenting opinion bij dit arrest. Hij meent namelijk dat de aandeelhouders wel degelijk slachtoffer zijn en individueel geraakt worden door de invoering van de Integratiewet. De inmenging in het bestuur van de banken door de Integratiewet raakt volgens Pinto de Alburquerque aan de essentie van de rechten van aandeelhouders (“the core substance of shareholders’ rights”). Het is namelijk een inmenging in zowel de economische als de bestuurlijke rechten van de aandeelhouders. Dat eerste vindt bijvoorbeeld plaats door de mogelijke weigering van dividenduitkeringen en het laatste bijvoorbeeld door het bemoeilijken van het aanwijzen van bestuursleden.
Als Pinto de Alburquerque heeft geconstateerd dat de aandeelhouders slachtoffers zijn op basis van artikel 34 van het EVRM gaat hij verder inhoudelijk in op de eventuele schending van het eigendomsrecht uit artikel 1 EP EVRM. Hij komt tot de conclusie dat de Integratiewet een inmenging betekent op de eigendom van de aandeelhouders en dat deze inmenging niet proportioneel is. Dat de Integratiewet een disproportionele maatregel is, baseert hij mede op het feit dat de Hongaarse regering geen maatregelen heeft onderzocht die minder verstrekkend zouden zijn, dat de individuele aandeelhouders niet zijn gecompenseerd en dat de gevolgen van niet-naleving van de Integratiewet zeer drastisch en punitief zijn.
De grote kamer is aan zet
Klagers vragen vervolgens om een verwijzing naar de grote kamer van het EHRM. Deze doet uitspraak op 7 juli 2020, welke overeenkomt met het oordeel van de Kamer en dus niet met die van klagers en Pinto de Alburquerque.
De grote kamer van het EHRM lijkt deze zaak aan te grijpen om een overzichtsarrest te wijzen over wanneer aandeelhouders slachtoffer kunnen zijn op grond van artikel 34 EVRM. Het EHRM bespreekt namelijk uitvoerig de stand van zijn jurisprudentie en wat voor regels daaruit voortvloeien. Het EHRM onderscheidt daarbij twee situaties: (i) de situatie waarbij de aandeelhouders rechtstreeks in hun eigen belangen worden geraakt en (ii) de situatie waarin het bedrijf waar de aandeelhouders aandelen in hebben wordt geraakt (“Acts affecting the rights of the shareholders” en “Acts and measures affecting the company”). Dit onderscheid wordt onder andere op het arrest Olczak gebaseerd (Olczak v. Poland).
Situatie (i): “Acts affecting the rights of the shareholders”
Wanneer de klacht zich keert tegen een actie die is gericht op de rechten van de aandeelhouders, dan kunnen deze aandeelhouders als slachtoffers worden aangemerkt in de zin van artikel 34 EVRM. Om vast te kunnen stellen of sprake is van een dergelijke actie die zich richt op de rechten van de aandeelhouders wordt het verlies van waarde van de aandelen niet als enige doorslaggevende factor aangemerkt (Agrotexim and Others). De maatregelen moeten direct (“directly decisive”) de individuele rechten van de aandeelhouders raken (Pokis v. Latvia). Dit was bijvoorbeeld het geval in het eerdergenoemde Olczak-arrest, waar de maatregelen waarover werd geklaagd ervoor zorgden dat de aandelen van de klager werden ingetrokken. Hierdoor oordeelde het EHRM dat de klager dus rechtstreeks werd geraakt in zijn individuele rechten en belangen. Een ander voorbeeld (voor een volledig overzicht inclusief jurisprudentieverwijzingen, zie rechtsoverweging 130 e.v.) dat door het EHRM wordt genoemd waarbij sprake was van het direct raken van de rechten van aandeelhouders is de aantasting van de vrijheid van aandeelhouders om over hun aandelen te beschikken of ze te verkopen. Het gaat er dus om dat de betwiste maatregelen niet slechts de positie van aandeelhouders in de bestuursstructuur van het bedrijf verstoren, maar van dien aard zijn dat die maatregelen de wettelijke rechten van de aandeelhouders direct en persoonlijk raken.
Situatie (ii): “Acts and measures affecting the company”
In de vorige categorie kunnen aandeelhouders dus pas als slachtoffer worden aangemerkt als de individuele rechten van aandeelhouders direct worden geraakt door de betwiste maatregelen. Worden niet de aandeelhouders, maar het bedrijf waarin zij aandelen hebben, geraakt, dan zijn er twee situaties te onderscheiden waardoor de aandeelhouders toch nog als slachtoffer kunnen worden aangemerkt: (a) wanneer een onderneming en diens aandeelhouders dusdanig nauw met elkaar verbonden zijn dat het kunstmatig zou zijn om een onderscheid tussen beide te maken, en (b) wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden (“Company and shareholders are so closely identified with each other that it is artificial to distinguish between the two” en “Exceptional circumstances”).
Subcategorie (a): Company and shareholders are so closely identified with each other that it is artificial to distinguish between the two
In de subcategorie (a) gaat het er dus om dat de onderneming en de aandeelhouder(s) niet van elkaar kunnen worden onderscheiden omdat dit geen doel zou dienen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de klager de enige aandeelhouder is (Pine Valley Developments Ltd and Others). In een dergelijk geval is er geen risico dat er meningsverschillen bestaan tussen aandeelhouders onderling of tussen aandeelhouders en een Raad van Bestuur (Ankarcrona v. Sweden) (voor een volledig overzicht van de jurisprudentie over dit onderwerp, zie rechtsoverweging 137).
Subcategorie (b): Exceptional circumstances
Het EHRM overweegt ook dat in bijzondere gevallen de slachtofferstatus aan aandeelhouders mag worden toegekend indien het gaat om betwiste maatregelen die het bedrijf en niet de individuele rechten van de aandeelhouders raken. Van bijzondere gevallen is sprake wanneer het is uitgesloten dat het betreffende bedrijf op eigen naam kan procederen bij het EHRM (zie bijvoorbeeld Centro Europa 7 S.R.L. and Di Stefano v. Italy). In dergelijke situaties ligt de bewijslast op de aandeelhouders om aan te tonen dat het praktisch of effectief onmogelijk is voor hun bedrijf om zelf een klacht in te dienen bij de instituties van het EVRM (zie voor een uitgebreid overzicht van de relevante jurisprudentie rechtsoverweging 144).
Afgeleid belang
Uiteindelijk komt het EHRM dus tot het oordeel dat de 237 aandeelhouders van de Kinizsi en Mohácsi bank niet als slachtoffers in de zin van artikel 34 EVRM kunnen worden aangemerkt, waardoor hun klacht niet-ontvankelijk is. Hierbij is het van belang dat, hoewel de Integratiewet wel degelijk een merkbaar effect heeft op de bedrijfsvoering van beide banken, de rechten van de individuele aandeelhouders naar het oordeel van het EHRM niet direct worden geraakt. Bovendien gaat het hier niet om een familiebedrijf, maar om een publieke onderneming met vele (kleine) aandeelhouders, waardoor het niet zo is dat aandeelhouders en bedrijf niet van elkaar kunnen worden onderscheiden. Ook komt uit de stukken naar het oordeel van het EHRM niet naar voren dat het beide banken onmogelijk was gemaakt om zelf tegen de Integratiewet op te komen bij de rechter.
Interessant hierbij is dat het EHRM in rechtsoverweging 167 met een verwijzing naar rechtsoverwegingen 90 t/m 95 benadrukt dat het hier gaat om de regulering van banken en dat de Integratiewet niet veel afwijkt van de regulering van banken in andere landen in de Raad van Europa. Met dit, toch wel inhoudelijke oordeel, lijkt het EHRM te willen benadrukken dat een aangescherpt toezicht op banken – zeker sinds de financiële crisis van 2008 – geen onwenselijke ontwikkeling is vanuit de fundamentele rechten optiek.
Conclusie
Door de aandeelhouders van de Kinizsi en Mohácsi Bank niet als slachtoffers aan te merken en de klacht dus niet-ontvankelijk te verklaren komt het EHRM niet aan een inhoudelijke toets van artikel 1 EP toe. Deze zaak illustreert dat het voor aandeelhouders lastig is om een klacht in te dienen bij het EHRM. Daarbij lijkt het EHRM voor banken mee te laten wegen dat streng toezicht sinds 2008 noodzakelijk wordt geacht. Ons idee is dat het oordeel over het slachtofferschap op basis van de geldende criteria best anders had kunnen uitpakken. Het EHRM lijkt echter – ook in algemene zin – niet erg happig om ondernemingsrechtelijke geschillen aan zich te trekken. Dat is – zeker zolang het EVRM deze geschillen niet uitzondert – naar onze mening geen gelukkige ontwikkeling, hoewel begrijpelijk vanuit werklastoverwegingen.