Intelligent omgaan met lange processtukken
Zij is weer terug van weg geweest: de discussie over de maximering van de lengte van processtukken. Vanaf november 2012 werd daarmee al eens geëxperimenteerd door de Rechtbank Arnhem. Op straffe van de weigering daarvan, mochten stukken daar niet langer zijn dan 15 bladzijden. Daar stond de belofte tegenover dat de rechtbank binnen zes tot tien weken vonnis zou wijzen.
Deze omvangsbeperking kwam de rechtbank op stevige kritiek te staan, ook in dit blad. Daarin werd de rechtbank verweten door luiheid gedreven het recht door de gehaktmolen te draaien (Van Daal e.a., NJB 2012/2363). Waarop Van Swaaij opriep gehakt te maken van het Arnhemse experiment (NJB 2013/6). Dat gebeurde uiteindelijk ook, maar volgens de officiële lezing vooral doordat de rechtbank haar belofte niet kon waarmaken binnen de afgesproken termijn uitspraak te doen.
En nu ligt er in reactie op een gesignaleerde voortgaande trend van steeds langere stukken de aankondiging van de gerechtshoven dat daar per 1 april 2021 een bladzijdenlimiet zal gaan gelden in civiele dagvaardingszaken en verzoekschriftenprocedures (nieuwsbericht op rechtspraak.nl). Daarbij gaat het om 25 bladzijden voor memories van grieven en antwoord alsmede beroep- en verweerschriften. Overige stukken mogen – steeds op straffe van weigering – maximaal 15 bladzijden beslaan. Deze limiet zal in de landelijke procesreglementen worden opgenomen. Daarin wordt tevens opgenomen dat in geval van grote feitelijke of juridische complexiteit verzocht kan worden om een stuk van grotere omvang in te mogen dienen.
Voor civiele zaken in eerste aanleg en cassatie alsmede voor het bestuursrecht en strafrecht bestaan dergelijke concrete plannen vooralsnog niet. Hoewel er – behalve wellicht voor het strafrecht – wel regelmatig over wordt gesproken en onderzoek naar wordt gedaan. Dit vanwege het feit dat op deze terreinen eveneens een trend zichtbaar is van steeds langere processtukken (vgl. voor cassatie Vranken, NJB 2018/997 en voor het bestuursrecht Tjepkema & Van Heusden, NTB 2020/234).
Gegeven de onmiskenbare trend van steeds langere processtukken is de aandacht voor de omgang daarmee terecht. Als door lange stukken de behandeltijd per zaak toeneemt geeft dat druk op de doorlooptijden waarmee de effectieve toegang tot de rechter in algemene zin in het gedrang kan komen (vgl. De Vries, NTBR 2019/29). Verder bestaat het risico dat rechters en wederpartijen ‘verdwalen’ in lange stukken. En ook het kostenaspect voor zowel de rechtspraak als voor de betrokken wederpartij rechtvaardigt aandacht voor de omgang met lange processtukken.
De kernvraag is alleen of de maximering van de omvang van processtukken (altijd) het juiste antwoord is. Daaraan zijn serieuze risico’s verbonden. Niet langer is daarmee namelijk in alle gevallen gewaarborgd dat een partij conform de eisen van artikel 6 EVRM zijn zaak in volle omvang aan de rechter kan voorleggen. Een risico dat wordt vergroot door de praktijk bij veel instanties om eveneens de omvang van het pleidooi bij de mondelinge behandeling fors aan banden te leggen. Dit risico wordt niet geheel weggenomen door de mogelijkheid om ontheffing te vragen van het geldende maximum, al was het maar omdat het niet altijd eenvoudig is in te schatten hoe complex een zaak is en welke argumenten al dan niet uitwerking verdienen. Zeker niet zonder veel kostbare rechterstijd te investeren in beslissingen terzake, maar daarbij zou het paard achter de wagen worden gespannen. Ten slotte moet niet uit het oog worden verloren dat een processtuk meer is dan een technisch document waarmee juridische professionals met elkaar communiceren. Dergelijke stukken hebben tevens een functie voor de betrokken justitiabele. Als deze zijn zaak daarin niet meer herkent en niet het idee heeft dat hij zijn hele verhaal heeft kunnen doen, doet dat afbreuk aan de legitimerende werking van rechterlijke procedures en de acceptatie van uitspraken.
Opvallend is verder dat aan de invoering van de maximering geen duidelijke oorzakenanalyse ten grondslag ligt terwijl het toch om een ingrijpende maatregel gaat die uitgaat van wantrouwen in de betrokken advocaat in een tijd waarin juist vertrouwen tussen de diverse actoren in de rechtsstaat voorop zou moeten staan. Zijn de stukken steeds langer omdat het recht en de samenleving steeds complexer zijn geworden? Welke rol speelt het feit dat er steeds meer feitelijke en juridische informatie beschikbaar is die misschien voor rechters juist niet altijd snel te vinden is? Leggen advocaten in hun stukken op elke slak zout vanwege de toegenomen procesrechtelijke en beroepsaansprakelijkheidsrisico’s als zij dat niet doen? Is er voor advocaten een financiële stimulans om lange stukken te produceren? Of leidt – bijvoorbeeld voor de sociale advocatuur – juist tijdgebrek tot langere stukken (‘ik schreef een lang stuk omdat ik geen tijd had’)?
Bovendien zijn er goede alternatieven beschikbaar om de omgang met lange processtukken te vergemakkelijken dan wel de noodzaak om lange stukken te maken te verkleinen. Zo kan er op grond van artikel 22b Rv en 8:32a Awb kort gezegd worden gevraagd om een samenvatting van het betoog en het aanduiden van de relevantie van producties. Ook zou een instructie van partijen aan het begin van de procedure over de volgens de betrokken rechter relevante twistpunten en bijbehorende bewijsstukken kunnen bijdragen aan kortere stukken. Daarvoor moet dan wel eindelijk het heilige rechterlijke huisje van het zittingsgericht werken omver.
Pas wanneer deze alternatieven onvoldoende soelaas bieden en de oorzakenanalyse dat rechtvaardigt, zou structureel tot een ingrijpende maatregel als maximering van de omvang van processtukken moeten worden overgegaan. Deze zou dan tevens een fatsoenlijke wettelijke basis moeten krijgen. Er valt trouwens nog veel meer te zeggen over dit onderwerp, maar niet binnen de woordenlimiet van dit Vooraf.
Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2021/1.