Grondwettelijk Hof: ook verwerpingsarresten van de Raad van State moeten verjaringsstuitende werking hebben

Article
BE Law

Bij arrest nr. 148/2018 van 8 november 2018 oordeelt het Hof dat artikel 2244, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het tot gevolg heeft dat enkel de door de Raad van State gewezen vernietigingsarresten een verjaringsstuitende werking hebben, en niet de verwerpingsarresten, het gelijkheidsbeginsel schendt.

Achtergrond

In 2008 werd artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek aangevuld met twee leden, waarbij het eerste lid erin voorziet dat een dagvaarding voor het gerecht de verjaring stuit tot het tijdstip waarop een definitieve beslissing wordt uitgesproken, en het tweede erin voorziet dat de verjaringstermijn van een vordering tot herstel van de schade veroorzaakt door een vernietigde administratieve handeling wordt gestuit als gevolg van het instellen van een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State. In 2013 werd de verjaringsstuitende werking uitgebreid tot de ingebrekestellingsbrief van onder meer de advocaat of de gerechtsdeurwaarder. Een beroep tot vernietiging bij de Raad van State wordt in die zin gelijkgesteld met een dagvaarding voor het gerecht.

De doel van de wetgever bestond erin de gevolgen in verband met de achterstand bij de Raad van State niet door de rechtzoekende te laten dragen. De wetgever beoogde enerzijds te vermijden dat de vordering tot schadevergoeding voor de burgerlijke rechter zou zijn verjaard, indien de rechtzoekende meer dan vijf jaar na het instellen van een beroep bij de Raad van State, de vernietiging van de bestreden bestuurshandeling verkrijgt. Anderzijds, beoogde de wetgever te vermijden dat de rechtzoekende die een beroep tot nietigverklaring instelt bij de Raad van State verplicht zou zijn, ten bewarende titel, een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijke rechter om die verjaring te vermijden, hetgeen extra kosten met zich brengt voor het instellen van die bewarende procedure, die achteraf nutteloos kan blijken te zijn.

De wetgever wilde eveneens een einde maken aan een praktijk waarbij de rollen van de burgerlijke rechtbanken worden gevuld met zaken die niet in staat van wijzen zijn.

Deze ingreep van de wetgever kwam er nadat het Hof van Cassatie in twee arresten van 16 februari 2006 oordeelde dat "het verzoekschrift tot vernietiging van een administratieve handeling voor de Raad van State […] de verjaring […] van het recht om voor een burgerlijke rechtbank schadevergoeding te vorderen gegrond op een onrechtmatige overheidsdaad [niet stuit of schorst]".

Beoordeling Grondwettelijk Hof

Aan het Hof wordt een vraag gesteld over het verschil in behandeling dat ontstaat doordat enkel de door de Raad van State gewezen vernietigingsarresten een verjaringsstuitende werking hebben, en niet de arresten waarbij het beroep wordt verworpen wegens het verlies van belang van de verzoeker.

Het Grondwettelijk Hof stelt vooreerst vast dat de redenen waarom de Raad van State een beroep tot nietigverklaring kan verwerpen zonder de grond van de zaak te hebben onderzocht, talrijk kunnen zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een verzoeker die, om redenen buiten zijn wil, zijn belang om in rechte te treden, verliest tijdens het geding voor de raad van State.

Ook de termijn die verstreken is tussen de datum van het instellen van het beroep en de datum waarop de Raad van State zijn arrest wijst, kan bijzonder lang zijn en eveneens voortvloeien uit omstandigheden buiten de wil van de verzoeker, zodat de termijn waarin is voorzien om een burgerlijke vordering tot schadevergoeding in te stellen, intussen verstreken kan zijn. Wanneer de procedure voor de Raad van State meer dan vijf jaar duurt, heeft dit tot gevolg dat aan de rechtzoekende elke mogelijkheid wordt ontzegd om bij de burgerlijke rechter tijdig een vordering tot schadevergoeding in te stellen tegen de administratieve overheid.

Het enige middel waarover de verzoeker beschikt om zijn rechten te vrijwaren, is het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter, naast het instellen van een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State, hetgeen echter de doelstelling van proceseconomie zou tenietdoen, die precies door de wetgever wordt nagestreefd. Bovendien kan dit tot gevolg hebben dat de rechtzoekende verstoken blijft van een beoordeling van zijn zaak ten gronde, indien de termijn om zijn vordering tot schadevergoeding in te stellen voor de burgerlijke rechter zal zijn verstreken.

Van een rechtzoekende die ervoor kiest om een bestuurshandeling voor de Raad van State in te stellen kan niet worden verwacht dat hij tevens ten bewarende titel een vordering tot schadevergoeding instelt voor de burgerlijke rechter, teneinde de verjaring van zijn vordering te voorkomen.

Conclusie

Uit het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof vloeit aldus voort dat de verjaringsstuitende werking van een beroep voor de Raad van State niet kan worden beperkt tot vernietigingsarresten; ook aan de bij de Raad van State ingestelde beroepen die niet tot een vernietigingsarrest leiden, dient een verjaringsstuitende werking te worden toegekend. Het is thans dus aan de rechters om het kwestieuze artikel 2244, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek op grondwetsconforme wijze toe te passen.