FAQ: Welke voorbereidingsprocedures kent de Wet natuurbescherming voor soorten- en gebiedsbescherming?
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Hiermee is het wettelijk kader van natuurwetgeving geüniformeerd en vereenvoudigd. Dat de aanvrager, het bevoegd gezag en andere betrokkenen niet meer hoeven af te wisselen tussen de Flora- en faunawet voor soortenbescherming en de Natuurbeschermingswet 1998 voor gebiedsbescherming, is inderdaad eenvoudiger.
Toch zijn er in de praktijk geregeld vragen over het wettelijk regime dat van toepassing is bij de voorbereiding van ontheffingen op grond van par. 3.1, 3.2 en 3.3 Wnb en vergunningen op grond van par. 2.3 Wnb. In dit blog bespreek ik de toepasselijke voorbereidingsprocedures.
Bevoegd gezag
Voor zowel een ontheffing als een vergunning is het college van gedeputeerde staten (GS) waar de handeling wordt verricht, in de meeste gevallen bevoegd gezag (artikel 1.3 Wnb). Bij dit college zal een aanvraag ingediend moeten worden. Voor bepaalde activiteiten is echter de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag. Enkele voorbeelden van zulke activiteiten zijn de uitbreiding van militaire luchthavens, de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis. In het Besluit natuurbescherming is in artikel 1.3 Wnb de lijst van categorieën handelingen en projecten aangewezen waarvoor de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd gezag is.
Beslistermijn
Artikel 5.1, eerste lid, Wnb geeft de hoofdregel voor de lengte van de beslistermijn: deze bedraagt dertien weken na de datum van ontvangst. Het tweede lid van artikel 5.1 Wnb bepaalt dat het bevoegd gezag die termijn eenmaal met zeven weken kan verlengen. Wanneer het bevoegd gezag niet tijdig op de aanvraag beslist, kan op grond van artikel 6:2 onderdeel b Awb bezwaar en beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
Artikel 5.2 Wnb over de lex silencio positivo (de van rechtswege verleende vergunning bij het niet binnen de termijn beslissen (LSP)) laat zich niet gemakkelijk lezen en dekt ook niet de lading. In art. 28 lid 1 Dienstenwet (Dw) is bepaald dat § 4.1.3.3 Awb, in afwijking van art. 4.20a lid 1 Awb van toepassing op een aanvraag om een vergunning, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dus dat de LSP ook van toepassing zou zijn op aanvragen om een vergunning of ontheffing op grond van deze wet. Artikel 5.2 Wnb zondert een aantal vergunningen uit waarvoor de LSP in ieder geval niet geldt. Dit is bijvoorbeeld de ontheffing voor het verstoren van een nationaal beschermde soort. Op basis van deze artikelen zou een aanvrager of andere betrokkene misschien denken dat een ontheffing voor het verstoren van een soort die op grond van de Vogelrichtlijn beschermd is, van rechtswege wordt verleend indien het bevoegd gezag niet tijdig op de aanvraag beslist. Dat is echter niet het geval. Artikel 28, lid 2 Dw bepaalt namelijk dat de LSP niet van toepassing is op de aanvraag om een vergunning of ontheffing, ingesteld bij of ter uitvoering van een verordening of besluit als bedoeld in art. 288 VWEU. Hierom geldt de LSP niet bij aanvragen om een vergunning voor projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen of voor ontheffingen voor handelingen die schadelijk zijn voor vogel of voor dier- en plantensoorten die concreet genoemd zijn in de Vogel- of Habitatrichtlijn dan wel de verdragen van Bern en Bonn.
Reguliere voorbereidingsprocedure of uniforme openbare voorbereidingsprocedure
In beginsel is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing op de aanvraag en verlening van een ontheffing en vergunning op grond van de Wnb. Op deze hoofdregel bestaat echter een aantal uitzonderingen. Zo kunnen provincies bepalen, in een beleidsregel bijvoorbeeld, dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) bij de voorbereiding van beslissingen op een aanvraag om een vergunning dan wel ontheffing van toepassing is. De provincie Gelderland heeft dit bijvoorbeeld gedaan. Bij afzonderlijk besluit kan het college van gedeputeerde staten (GS) bepalen dat in afwijking van de beleidsregel waarin de uov van toepassing is verklaard, de reguliere voorbereidingsprocedure geldt.
Voorheen werd in afwijking van de beslistermijn van de uov van zes maanden vastgehouden aan de beslistermijn uit de Wnb, ook wanneer de uov van toepassing was. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 mei 2019 over het Programma Aanpak Stikstof heeft de Afdeling hiervan afstand genomen. De beslistermijn die in de Wnb is bepaald (13 weken met de mogelijkheid tot éénmalige verlenging met 7 weken) is in de zaken, waarin GS op grond van artikel 3:10 van de Awb heeft besloten de vergunning voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, niet van toepassing. De beslistermijn uit artikel 3:18 van de Awb geldt dan, dus uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
De uov is in ieder geval van toepassing op de voorbereiding van een beslissing op aanvraag, wanneer die aanvraag is aangehaakt bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning. In dat geval is namelijk een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig op grond van artikel 6.10a, eerste lid, Bor. Artikel 5a.1 bepaalt vervolgens dat de uov van toepassing is op dergelijke gevallen.
Beroep en hoger beroep
Op grond van artikel 8:1 en 8:6 Awb kan tegen een vergunning of ontheffing beroep worden ingesteld bij de bevoegde rechtbank. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van GS, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd. In welk rechtsgebied GS dat het besluit heeft genomen zich bevindt, is vastgelegd in paragraaf 2 van de Wet op de rechterlijke indeling. Indien er beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan dan GS (of een andere decentrale overheid) is de woonplaats van de indiener van het beroepsschrift het aanknopingspunt voor bevoegdheid. Beroep dient dan te worden ingesteld bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar de indiener woont. Hoger beroep wordt vervolgens bij de Afdeling aanhangig gemaakt op grond van artikel 8:104 en 8:105 Awb.
Voorbereidingsprocedures in de Omgevingswet
De Aanvullingswet natuur is op 7 juli 2020 door de Eerste Kamer aangenomen. Die aanvullingswet regelt de integratie van de Wnb in de Omgevingswet (Ow). Op grond van artikel 5.1 lid 1 onder e en lid 2 onder g Ow is het verboden zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit en een aangewezen flora- en fauna-activiteit te verrichten. Onder de Ow blijft GS in beginsel bevoegd gezag voor die activiteiten (artikel 4.6 lid 1 onder e Omgevingsbesluit (Ob)). De beslistermijn voor vergunningaanvragen is op grond van artikel 16.64 lid 1 van de Ow met acht weken (en twaalf weken in het geval instemming van een ander bestuursorgaan nodig is) korter dan die van de Wnb waar die termijn dertien weken is. Artikel 16.64 Ow bepaalt in lid 2 dat de beslistermijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengd kan worden. De uov is in ieder geval van toepassing als een passende beoordeling wordt opgesteld, zo bepaalt artikel 10.24 lid 1 onder j van het Ob. In de praktijk gebeurt het nu ook dat de uov van toepassing is als een passende beoordeling wordt opgesteld, maar de keuzevrijheid voor bestuursorganen verdwijnt als de uov in dat geval verplicht wordt gesteld in het Ob.