Evenredige vertegenwoordiging van generaties
Wie aan het einde van het jaar de verkiezing van de muziek Top 2000 een beetje volgt, weet waar de schoen wringt als het gaat om evenredige vertegenwoordiging van de diverse generaties in onze maatschappij. In de bovenste regionen van deze Top 2000 zijn bands uit de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw steevast oververtegenwoordigd. Wel veel rock, maar weinig rap.
Onmiskenbaar een gevolg van de vergrijzing van onze maatschappij die gepaard gaat met een bovenmatige electorale macht van de oudere generaties, met de babyboomers voorop. Nu vloeit daaruit misschien weinig bloed zolang het blijft bij invloed op muzieklijstjes. Maar zouden we ons niet meer zorgen moeten maken over vergelijkbare problemen bij maatschappelijk echt relevante keuzes?
Onze Grondwet bepaalt dat de Staten-Generaal het geheel Nederlandse volk vertegenwoordigen (artikel 50) en dat de leden van beide kamers worden gekozen op grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de (Kies)wet te stellen grenzen (artikel 53). Verder legt artikel 54 Grondwet vast dat de leden van de Tweede Kamer rechtstreeks worden gekozen door Nederlanders die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt. En om lid te zijn van de Staten-Generaal moet iemand de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt (artikel 56 Grondwet). Voor verkiezingen ten aanzien van provinciale staten, gemeenteraden en waterschapsbesturen gelden min of meer vergelijkbare regels. Het is echter de vraag of met de huidige vergrijsde samenleving er materieel nog wel sprake is van evenredige vertegenwoordiging in die zin dat jongere generaties onvoldoende gewicht in de electorale schaal kunnen leggen als het gaat om beslissingen die hun toekomst mede bepalen.
Dit probleem wordt in de rechtspraak her en der wel onderkend met name in klimaatuitspraken zoals Urgenda (ECLI:NL:HR:2019:2026) en Shell (ECLI:NL:RBDHA:2021:5337). Deze uitspraken sporen de heersende politieke klasse met een beroep op het beginsel van intergenerationele solidariteit aan tot het behalen van ambitieuzere klimaatdoelen. Dit nu juist de jongere (en ook toekomstige) generaties het slachtoffer zullen zijn van de klimaatverandering, terwijl de oudere generaties kunnen denken dat het hun tijd wel zal duren. Een probleem waar trouwens de Club van Rome in 1972 al voor waarschuwde in het rapport Grenzen aan de groei. En klimaat is niet het enige onderwerp waar dit probleem steeds pregnanter naar voren komt. Denk bijvoorbeeld ook aan de vormgeving van het pensioenstelsel, de zorg, onze begrotingsdiscipline en natuurlijk de COVID-maatregelen. Hoe lang kunnen we nog scholen, universiteiten en het uitgaansleven blijven beperken?
De klimaatuitspraken moeten niet worden gezien als een (rechterlijke) oplossing voor de geschetste problemen, maar als een extra incentive om maatregelen te nemen om jongere generaties meer invloed te geven en eveneens anderszins hun belangen beter te borgen. Deze uitspraken laten immers zien dat de politiek heeft gefaald de belangen van deze generaties afdoende te beschermen. Nemen we geen actie, dan dreigen er generatieconflicten met alle ontwrichtende gevolgen van dien. Aan welke maatregelen kan worden gedacht?
Binnen de huidige regels van ons staatsbestel kan worden gedacht aan het opnemen van een generatietoets bij nieuwe wetgeving, zoals voorzichtig wordt voorgesteld in het recente coalitieakkoord van het beoogde kabinet Rutte IV. Wil dat enig effect hebben, dan is het echter zaak dat de wetgever de uitkomsten van een dergelijke toets uiterst serieus neemt. En dat brengt ons bij een tweede noodzakelijke maatregel, namelijk het, anders dan de laatste jaren vaak het geval is, daadwerkelijk in de praktijk brengen van de uitgangspunten van onze deliberatieve democratie: het door de meerderheid respecteren van de rechten van minderheden, waar dan hier de rechten van de jongere en toekomstige generaties mee zijn bedoeld.
Maar ook verdergaande maatregelen op het electorale vlak moeten niet worden uitgesloten. Zo kan in navolging van Oostenrijk en Duitsland worden gedacht aan de verlaging van de leeftijd voor het actieve kiesrecht naar zestien jaar. Daarnaast is een mogelijkheid het stellen van eisen aan de samenstelling van kieslijsten, in die zin dat daar een minimaal aantal personen op zou moeten staan die deel uitmaken van de jongere generaties. Eveneens kan naar het idee van Rijpkema worden gedacht aan een Toekomstkamer die de huidige Eerste Kamer vervangt (NRC 23 december 2019, p. 18). Het gaat om een door loting samengesteld, niet-partijpolitieke orgaan met als taak om wetten uit de Tweede Kamer te behandelen waarbij een lange(re) termijnperspectief noodzakelijk is. Het primaat blijft bij de Tweede Kamer: alleen op initiatief van dertig of meer Tweede Kamerleden kan een voorstel naar de Toekomstkamer worden gestuurd. Nog verdergaand is het invoeren van een nieuw kiesstelsel dat garandeert dat elke kiesgerechtigde generatie materieel evenredig wordt vertegenwoordigd. Dat zou kunnen betekenen dat personen die deel uitmaken van jongere generaties die een relatief klein aandeel hebben in het bevolkingsaantal een relatief zwaarder wegende stem krijgen dan andere personen. Dit met als doel een gelijk intergenerationeel politiek speelveld te creëren. Natuurlijk kleven daaraan haken en ogen in het kader van ongelijke behandeling van kiezers (vgl. Dijkstra, NJB 2021/965). Tegelijk is het probleem ernstig genoeg om een dergelijke ongelijke behandeling te kunnen rechtvaardigen als andere opties niet afdoende blijken te werken.
Kortom genoeg werk aan de winkel het komende jaar op dit vlak, ook voor juristen. Het NJB hoopt daaraan weer een waardevolle bijdrage te kunnen leveren. Dat zal vanaf dit jaar wel gebeuren met 40 in plaats van 44 afleveringen. Zoals juist de jongere generatie laat zien op verschillende fora kan namelijk heel adequaat worden gecommuniceerd met aanzienlijk minder woorden.
Dit blogbericht is ook gepubliceerd in NJB 2022/1, afl. 1.