ECSR oordeelt: Nederlandse stakingspraktijk in lijn met Europees Sociaal Handvest
Op 23 juli 2024 heeft het Europees Comité voor Sociale Rechten (het "ECSR") een uitspraak gepubliceerd over de toepassing van het collectief actierecht in Nederland. De uitspraak volgt op een klacht die in 2021 is ingediend door o.a. FNV en CNV.
De klacht van de vakbonden viel uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel betogen de vakbonden dat het beoordelingskader uit de arresten Enerco en Amsta in strijd is met artikel 6 lid 4 ESH. Met het tweede onderdeel betogen de vakbonden dat het collectieve actierecht door lagere rechters te veel wordt ingeperkt. Op beide onderdelen concludeert het ECSR dat de toepassing van het collectieve actierecht in Nederland niet in strijd is met artikel 6 lid 4 ESH.
Onderdeel I: beoordelingskader uit Enerco en Amsta niet in strijd met artikel 6 lid 4 ESH
De vakbonden betogen dat zowel toetsing aan de spelregels (het Amsta-arrest als toetsing aan de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer (het Enerco-arrest) in strijd is met artikel 6 lid 4 ESH.
De spelregels
De spelregels zijn in 1986 in het NS-arrest geïntroduceerd. De spelregels bepaalden onder meer dat de collectieve actie als onrechtmatig kon worden aangemerkt indien deze te voorbarig was (het ultimum remedium) of indien de collectieve actie niet was aangezegd (het ‘aanzeggingsvereiste’).
De spelregels zijn sinds het Amsta-arrest niet langer een zelfstandige maatstaf om te beoordelen of een collectieve actie onrechtmatig is. De spelregels zijn nog wel van belang bij de beantwoording van de vraag of de uitoefening van het recht op collectief optreden in een concreet geval dient te worden beperkt of verboden langs de weg van artikel G ESH.
De vakbonden klagen erover dat de spelregels sinds het Amsta-arrest nog steeds worden meegewogen en daardoor nog steeds kunnen leiden tot een beperking van het collectieve actierecht. Dit is volgens de vakbonden in strijd met artikel G ESH. De vakbonden betogen verder dat toepassing van de spelregels in de praktijk leidt tot rechtsonzekerheid over de toelaatbaarheid van een collectieve actie, nu volgens de vakbonden onduidelijk is wanneer aan de open norm van het ultimum remedium en het aanzeggingsvereiste is voldaan.
Het ECSR oordeelt als volgt. De primaire overwegingen in de arresten Enerco en Amsta erkennen volgens het ECSR het intrinsieke verband tussen collectieve onderhandelingen en collectieve actie, wat betekent dat deze overwegingen in lijn zijn met artikel 6 lid 4 ESH. Het ECSR maakt vervolgens een onderscheid tussen enerzijds een regeling van het stakingsrecht, hetgeen toelaatbaar kan zijn op grond van artikel 6 lid 4 ESH, en anderzijds elke verdere beperking van het stakingsrecht, die moet voldoen aan de voorwaarden van artikel G ESH. De spelregels, aldus het ECSR, hebben het karakter van regulerende maatregelen die als verenigbaar met artikel 6 lid 4 ESH kunnen worden beschouwd zonder dat deze onder verwijzing naar artikel G ESH hoeven te worden gerechtvaardigd. De spelregels zijn dus, kortom, een regeling en geen beperking van het collectieve actierecht.
Zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer
In het Enerco-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat indien een staking wordt gedekt door artikel 6 lid 4 ESH, zowel de werkgever tegen wie de actie is gericht als derden de uitoefening van het collectieve actierecht in beginsel moeten dulden. Dit is anders indien de collectieve actie, gelet op de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer (artikel. 6:162 BW) in zodanige mate inbreuk maakt op de in artikel G ESH aangewezen rechten van derden of algemene belangen dat beperkingen, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk zijn. Of dit het geval is, is een vraag die moet worden beoordeeld door de met de uitoefening van het collectieve actierecht gediende belangen af te wegen tegen die (grond)rechten waarop inbreuk wordt gemaakt.
Het feit dat de Nederlandse rechter veel omstandigheden laat meewegen bij de beoordeling of een collectieve actie kan worden beperkt onder verwijzing naar artikel G ESH is volgens het ECSR niet in strijd met het ESH. Het ECSR benadrukt hierbij dat de doorslaggevende overweging bij een beoordeling, in overeenstemming met artikel G ESH, alleen kan zijn of de beperking in een democratische samenleving noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
Onderdeel II: toepassing van het stakingsrecht door lagere rechters niet in strijd met artikel 6 lid 4 ESH
De vakbonden menen dat de naleving van de spelregels en de in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid in de lagere rechtspraak leiden tot een te grote beperking van het collectieve actierecht. De vakbonden hebben ter onderbouwing een uiteenzetting gegeven van de ontwikkeling van lagere rechtspraak na de arresten Enerco en Amsta. De vakbonden menen dat specifiek de volgende beperkingen te ruim worden toegepast:
- rechten of vrijheden van anderen (specifiek: de werkgever);
- rechten of vrijheden van derden; en
- openbare orde en veiligheid.
Het ECSR bestempelt deze beperkingsmogelijkheden als de ‘sociale urgentieoverwegingen’.
Het ECSR oordeelt als volgt. Het Nederlandse begrip ‘maatschappelijke zorgvuldigheid’ kan volgens het ECSR vallen onder het begrip bescherming van de rechten en vrijheden van anderen in artikel G ESH. De maatstaf van de Hoge Raad is dan ook niet in strijd met het Handvest.
Het ECSR merkt vervolgens op dat de sociale urgentieoverwegingen een grote invloed hebben gehad op de uitspraken van lagere rechters, zoals bij overvolle luchthavens en gestrande passagiers. Het ECSR benoemt dat in sommige uitspraken van lagere rechters een ruime interpretatie is gegeven aan de sociale urgentieoverwegingen, die mogelijk verder gaat dan de situaties die worden bedoeld in artikel G ESH en door de Hoge Raad in de arresten Amsta en Enerco. Vervolgens suggereert het ECSR dat het wellicht nodig is dat het beoordelingskader verder wordt verduidelijkt om lagere rechters meer handvaten te geven bij de beoordeling. Het ECSR kiest zijn woorden echter zorgvuldig, en laat dit verder aan de Nederlandse rechtspraktijk.
Concluderend
De Nederlandse stakingsrechtspraak in lijn is met het collectieve actierecht uit het Handvest. Zowel de spelregels als de verwijzing naar de maatschappelijke zorgvuldigheid uit artikel 6:162 BW leveren geen strijd met artikel 6 lid 4 ESH of artikel G ESH op. Ook de lagere rechtspraak doorstaat de toets der kritiek.
Wij verwachten dan ook niet dat het oordeel van het ECSR leidt tot grote wijzigingen in de Nederlandse stakingsjurisprudentie. Burger c.s.1 leest in het oordeel van het ECSR dat de Hoge Raad aan zet is. Mocht de Hoge Raad in het oordeel van het ECSR al aanleiding zien om zich opnieuw uit te spreken over het stakingsrecht dan zal dit volgens ons slechts een verduidelijking van het huidige kader inhouden. Het oordeel van het ECSR geeft volgens ons dan ook geen aanleiding om dit juridisch kader te herzien.
1 P.H. Burger, L.C.J. Sprengers, R. van der Stege & A.Ph.C.M. Jaspers, ‘Nederlands stakingsrecht getoetst. Niet systemisch in strijd met ESH', NJB 2024/1879.