Dierlijk afval als bedoeld in art. 6.5 van bijlage I van de RIE ziet op resten van dode dieren, en niet op mest.
Noot onder de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2018.
Dierlijk afval als bedoeld in art. 6.5 van bijlage I van de RIE ziet op resten van dode dieren, en niet op mest. Voortzetting jurisprudentielijn Wm onder de Wabo: de aangevraagde en vergunde capaciteit is bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is. Toevoeging: ook bij (een verzoek om) intrekking van een vergunning is de vergunde capaciteit bepalend.
Voor de vraag of de inrichting een installatie bevat voor het verwerken van karkassen en dierlijk afval, als bedoeld in artikel 6.5 van bijlage I van de RIE, is allereerst van belang in hoeverre de producten die daarin worden verwerkt, zijn aan te merken als dierlijk afval. Niet in geschil is immers dat de vergunning niet ziet op het in de vergistingsinstallatie verwerken van karkassen tot biogas. Aangevraagd is, op jaarbasis, de vergisting van 3.000 ton eigen mest, 5.000 ton mais van eigen terrein en 8.000 ton stoffen van buiten de inrichting die op de positieve lijst staan, met die beperking dat voldaan moet worden aan de mestregelgeving.
Met het begrip ‘dierlijk afval’ worden resten van dode dieren bedoeld. Dit kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat artikel 6.5 ziet op installaties die tevens geschikt zijn voor de verwerking van karkassen en voorts dat in onder meer de Italiaanse en Franse tekst van de RIE expliciet staat dat het moet gaan om ‘resten van dieren’ (‘residui di animali’ en ‘de déchets animaux’). Mais is niet te beschouwen als dierlijk afval. Mest is evenmin als zodanig te beschouwen.
Klik hier voor de noot onder de uitspraak.
Auteur: Anna Collignon
Bron: M en R 2019/11
Publicatiedatum: februari 2019