COVID-19-vaccinatieplicht: tijdig regelen
Doordachte wetgeving is geen overbodige luxe als de nood aan de man is, zo leerden de ‘hoogtijdagen’ van de corona-crisis ons. Er zijn in dat licht minstens twee redenen om de herhaalde politieke afwijzing van een COVID-19-vaccinatieplicht te heroverwegen en er voor te zorgen dat een dergelijke plicht in de gereedschapskist van de pandemiebestrijding zit voor het geval de situatie weer uit de hand dreigt te lopen.
Om te beginnen is met 91 procent de vaccinatiebereidheid onder de Nederlandse bevolking van zestien jaar en ouder weliswaar hoog, maar er bestaat een discrepantie tussen deze bereidheid en het daadwerkelijk halen van de benodigde prik(ken). Op dit ogenblik heeft volgens cijfers van het RIVM circa 85 procent een eerste prik gehad en is bijna 75 procent van de volwassenen volledig gevaccineerd. Daarbij valt op dat het RIVM met name een lage opkomst signaleert in bepaalde wijken van de grote steden en bij de wat jongere leeftijdsgroepen. Bekend was al de lage opkomst in de Bijbelgordel. Al met al gaat het dus om een significante groep ongevaccineerden wat resulteert in 1,8 miljoen niet-immune personen. Dit zou er volgens het OMT toe kunnen leiden dat er komend najaar tot wel 3400 personen op de intensive care terecht kunnen komen. Dit met alle ontwrichtende en kostbare gevolgen van dien voor de samenleving en waarbij wederom vele duizenden levensjaren verloren kunnen gaan door uitgestelde zorg (OMT, adviezen 123 en 124).
Natuurlijk moet er via overreding, advisering en nudging alles aan gedaan worden om het aantal nietgevaccineerden verder terug te brengen, maar het is onzeker of dat voldoende gaat lukken. Zo vlakt het aantal vaccinaties per week de laatste tijd relatief af ondanks toenemende inspanningen op dit gebied. Dit terwijl er in de groep niet-gevaccineerden weinig principiële bezwaren leven en er dus alle ruimte lijkt voor verbeteringen zoals de hiervoor genoemde hoge vaccinatiebereidheid laat zien. Er is kennelijk alleen meer druk nodig om deze groep daadwerkelijk in beweging te krijgen. Daarnaast worstelen werkgevers op dit ogenblik met het feit dat zij aan de ene kant een zorgplicht hebben om hun personeel een veilige werkomgeving te garanderen maar daartoe anderzijds weinig beproefde middelen hebben. Zo kunnen zij niet eisen dat hun werknemers gevaccineerd zijn en dat ook controleren. Vakbond FNV wijst erop dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht op privacy en lichamelijke integriteit en dat alleen de formele wetgever dit kan regelen. Met vergelijkbare problemen kampen onderwijsinstellingen als het gaat om studenten en hobbyverenigingen ten aanzien van hun leden. Dat leidt tot onrust binnen de betrokken organisaties (vgl. FD 30 augustus 2021, p. 1).
Nu de vaccins een bewezen werking hebben en het ernaar uitziet dat COVID-19 helaas nog jaren onder ons zal blijven, maakt het voorgaande duidelijk dat we niet kunnen uitsluiten toch een vaccinatieplicht nodig te hebben (eventueel ook voor booster-prikken). Met de huidige politieke situatie lopen we echter het risico beslissingen terzake te lang voor ons uit te schuiven met als gevolg dat we pas te laat gaan nadenken over een geschikte regeling met alle negatieve gevolgen van dien. Het is daarom zaak het op korte termijn eens te worden over een formeelwettelijke regeling van de vaccinatieplicht. Hoe zou een dergelijke regeling eruit kunnen zien?
Vooropgesteld moet worden dat zo’n regeling proportioneel moet zijn en niet discriminerend, zoals het EHRM onlangs nog duidelijk maakte toen het een Tsjechische vaccinatieplicht ten aanzien van kinderziektes accepteerde (ECLI:CE:ECHR:2021:0408JUD004762113; vgl. Buijsen, RMThemis 2020/3; Gezondheidsraad, advies 2021/03). Daarom moet de plicht alleen worden geactiveerd indien daar mede op basis van een OMT-advies een noodzaak toe bestaat. Activering zou moeten plaatsvinden op grond van een AMvB die de regering gedurende een aantal dagen voorhangt in de Tweede Kamer. Daarmee is er de facto sprake van een instemmingsrecht van de Tweede Kamer met het daarbij horende democratische mandaat. Voorts moet niet worden gekozen voor een met sancties te handhaven prikplicht, maar voor een meer indirecte aanpak. Het tonen van een vaccinatiebewijs moet een voorwaarde worden voor toegang tot bij ministeriële regeling aan te wijzen locaties en activiteiten. Denk daarbij aan overheidsgebouwen, onderwijs, openbaar vervoer, stadions en hoog-risico-horeca. De wettelijke regeling moet tevens de grondslag bieden voor publieke en private werkgevers om een vaccinatieplicht in te voeren in hun organisatie alsmede voor het bedrijfsleven om het tonen van een vaccinatiebewijs te eisen als het gaat om toegang tot hun voor het publiek toegankelijke locaties zoals winkels en pretparken. Zolang de vaccins nog niet uitgebreid zijn getest voor kinderen, zou de plicht alleen moeten gelden voor volwassenen.
Verder is het van belang dat de regeling de rechten van gewetensbezwaarden zoveel mogelijk respecteert. Zij moeten daarom – net als personen die om medische reden geen vaccin kunnen verdragen – in aanmerking komen voor een uitzondering op de vaccinatieplicht. Daarvoor moeten zij wel een gemotiveerd verzoek doen bij een onafhankelijke commissie die uiteindelijk beslist over de erkenning (vgl. Pierik & Verweij, NJB 2020/492). De drempel daarvoor moet niet te hoog zijn, maar het moet wel enige moeite kosten om een verzoek in te dienen en gehonoreerd te krijgen. Dit om zoveel mogelijk de echte gewetensbezwaarden te kunnen onderscheiden van personen die uit laksheid opteren voor een uitzondering op de vaccinatieplicht. Van erkende gewetensbezwaarden kan wel een recent test- of herstelbewijs worden gevraagd. Dit proces van de erkenning van gewetensbezwaren moet tijdig in gang kunnen worden gezet. Ook daarom is het, ten slotte, zaak nu snel tot een regeling te komen.
Dit blogbericht is ook gepubliceerd in NJB 2021/2280, afl. 30