Binden van werknemer is geen belang voor handhaven concurrentiebeding (annotatie)
In deze annotatie becommentarieert Astrid Helstone twee uitspraken die allebei betrekking hebben op (de handhaving van) het concurrentiebeding. De relevantie van het arrest van de Hoge Raad (JAR 2022/178) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (JAR 2022/171) is gelegen in het feit dat de arbeidsrechtelijke houdbaarheid van concurrentiebedingen onderwerp is van het actuele maatschappelijke debat. Tevens werpen beide uitspraken scherp licht op de gezichtspunten die bij artikel 7:653 BW relevant zijn voor de afweging tussen enerzijds het belang van de werkgever bij handhaving van het concurrentiebeding en anderzijds het werknemersbelang van vrijheid van arbeidskeuze.
De uitspraak van de Hoge Raad illustreert dat het belang om werknemers te binden vanwege een krappe arbeidsmarkt in ieder geval geen relevant gezichtspunt is voor de belangenafweging ex artikel 7:653 BW. Deze uitkomst is in lijn met bestaande lagere rechtspraak: een concurrentiebeding heeft niet als doel werknemers te binden, maar om het bedrijfsdebiet, zoals de knowhow en goodwill van de werkgever te beschermen. Eenzelfde overweging valt terug te lezen in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Daarbij dient de werkgever in ieder geval aan te tonen dat de werknemer over specifieke en concurrentiegevoelige kennis beschikt. Hiertegenover staat dat de vrijheid van arbeidskeuze moet worden gerelativeerd als die specifieke kennis van de betrokken werknemer eenmaal is komen vast te staan.
De oorsprong van het recente maatschappelijke debat over het concurrentiebeding is te herleiden tot een motie die eind 2019 is aangenomen met een oproep aan de regering om nader onderzoek te doen naar het gebruik van concurrentiebedingen in arbeidscontracten. Deze opdracht aan de regering heeft in 2021 geresulteerd in een uitvoerig empirisch onderzoeksrapport. De onderzoekers concluderen onder meer dat er sprake is van overmatig gebruik van het concurrentiebeding (TRA 2022/30). Een van de beleidsopties die zij de regering aanreiken ziet op een zogenoemde ‘Jip en Janneke-verklaring’ waarmee de werknemer verklaart zich bewust te zijn van de gevolgen van het concurrentiebeding. Daarnaast doen de onderzoekers voorstellen voor aanvullende wettelijke materiële eisen aan het concurrentiebeding, zoals een vergoedingsplicht en een beperking van de duur van het concurrentiebeding tot maximaal een jaar. Bij deze voorstellen uit dit onderzoekrapport plaatst Astrid enkele kanttekeningen: uit het rapport blijkt ook dat twee derde van de werkgevers bij overtreding van concurrentiebedingen besluit om niet te handhaven. De vraag dringt zich dan op welke noodzaak er is tot wettelijke herziening van het concurrentiebeding: in deze gevallen ondervinden werknemers immers geen nadeel van het beding en worden zij hierdoor niet belemmerd bij een overstap naar een concurrent. Astrid ziet dan ook niet direct in welke urgente of juridisch inhoudelijke aanleiding er is om de wettelijke eisen voor een concurrentiebeding aan te passen. Hierbij wijst zij erop dat de huidige wettelijke regeling al een adequaat vangnet biedt. Een werknemer die contractueel gebonden is aan een concurrentiebeding is daardoor bepaald niet vogelvrij. Dat wordt volgens haar onderstreept door de rechterlijke belangenafweging die in beide uitspraken duidelijk naar voren komt. Er lijkt dus vooralsnog geen directe juridische noodzaak te zijn om de wettelijke regeling voor concurrentiebedingen aan te passen.
Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:894, JAR 2022/178, m.nt. A.M. Helstone en Rb. Rotterdam 14 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:4859, JAR 2022/171, m.nt. A.M. Helstone