Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State oordeelt over intrekking doctorsgraad na schending wetenschappelijke integriteit

Article
NL Law
Expertise

Unieke uitspraak: Intrekking doctorsgraad wegens schending wetenschappelijke integriteit. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigt de intrekking van een doctorsgraad na datamanipulatie. Dit precedent benadrukt het belang van integriteit in wetenschappelijk onderzoek.

Op de valreep van 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) in een unieke uitspraak de intrekking van een doctorsgraad door Wageningen University and Research (“WUR”) bevestigd (ABRvS 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5265). 

Nooit eerder oordeelde de Afdeling over zo’n intrekking. De uitspraak biedt mooi inzicht in de juridische overwegingen rondom de intrekking van academische titels en de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op het intrekkingsbesluit en de totstandkoming daarvan. 

Deze zaak is het hoger beroep op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:2068, AB 2024/19, m.nt. M.S.P. van den Hove & S. Philipsen). 

Achtergrond en feiten

De zaak draaide om een onderzoeker (hierna: “Appellant”), wiens promotieonderzoek in opspraak raakte vanwege vermeende schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Appellant promoveerde in 2017 aan de WUR samen met een co-promovendus met een proefschrift getiteld 'Force of Nature. Climate Shocks, Food Crises and Conflict in Colonial Africa and Asia, 1880-1960'. In het proefschrift werd onder meer geconcludeerd dat er een duidelijk verband was tussen hevige regenval en aantallen gevangenen. Niet veel later bezocht de co-promovendus een congres in de Verenigde Staten waar hij ontdekte dat andere onderzoekers een working-paper presenteerden op grond van dezelfde brondata, de Colonial statistical yearbooks (Blue Books), maar met andere conclusies. Dit leidde tot een onderzoek door de co-promovendus, waaruit bleek dat de dataset van Appellant afweek van de originele bron.

De procedure voor vaststelling van een schending van de wetenschappelijke integriteit 

De intrekking van de doctorsgraad van Appellant is uiteindelijk gebaseerd op het oordeel dat hier sprake was van een schending van de wetenschappelijke integriteit. De vaststelling daarvan is in principe een interne universiteitsaangelegenheid. Daarmee is de academische vrijheid het best geborgd, zo is de idee. Juridisering van integriteitskwesties beknelt de vrije (academische) gedachtenvorming en daarmee de vooruitgang. Maar dat betekent niet dat er geen (juridische) consequenties kunnen worden verbonden aan inbreuken op of schendingen van de wetenschappelijke integriteit. In dit geval is een van de zwaarst denkbare sancties opgelegd: de intrekking van de academische titel. We gaan hier daarom kort in op de procedure voor de vaststelling van de schending van de wetenschappelijke integriteit.

Alle Nederlandse universiteiten hebben een klachtenregeling wetenschappelijke integriteit en een interne Commissie Wetenschappelijk Integriteit (“CWI”) die klachten beoordeelt. In sommige gevallen doet de CWI daarbij ook een beroep op deskundigen. De CWI toetst aan de hand van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit 2018 (“Code 2018”) of er sprake is van een schending van de wetenschappelijke integriteit, of ‘slechts’ bedenkelijk gedrag of een lichte tekortkoming (Code 2018, p. 23-24). In deze zaak werd overigens getoetst aan de voorganger van de Code 2018: de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (“NGW”). De kernprincipes in beide codes zijn vergelijkbaar maar iets anders verwoord. Code 2018: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid, en verantwoordelijkheid. NGW: zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. In de Code 2018 (p. 23) is te lezen dat de “duidelijkste voorbeelden van schending van de wetenschappelijke integriteit zijn: fabriceren, vervalsen, of plagiaat”. Dat is ook waar Appellant zich in deze zaak schuldig had gemaakt. We bespreken hierna (volgende paragraaf) hoe dat oordeel tot stand kwam.

Op grond van het advies van de CWI moet het College van Bestuur (“CvB”) vervolgens een ‘voorlopig oordeel’ vellen. Doorgaans volgt het CvB het advies van de CWI. Het oordeel is voorlopig omdat de betrokken onderzoeker de mogelijkheid heeft om bij het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (“LOWI”) een tweede advies te vragen, een second opinion na het advies van de CWI. Na het advies van het LOWI besluit het CvB definitief of er sprake is van een schending van de wetenschappelijke integriteit. Dat besluit is niet appellabel, dus daar staat geen verdere bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegenover. Wel wordt er zo nu en dan bij de burgerlijke rechter geprocedeerd over de vraag of dat besluit een onrechtmatige daad oplevert (zie bijvoorbeeld: Rechtbank Midden-Nederland 12 september 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5190). Opvolgende besluiten zoals in onderhavige zaak over de academische titel van de onderzoeker, of arbeidsrechtelijke sancties, kunnen afhankelijk van de aard daarvan uiteraard wel appellabel zijn. Over de band daarvan kan ook het achterliggende advies worden getoetst.

De besluitvorming in deze zaak: intrekking doctorsgraad door College voor Promoties

De co-promovendus en de promotoren van Appellant dienden een klacht in bij de CWI vanwege de manipulatie van oorspronkelijke data in het proefschrift van Appellant. De CWI concludeerde dat Appellant de wetenschappelijke integriteit “ernstig” had geschonden in hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift. Op 1 april 2019 adviseerde het LOWI in deze zaak dat er inderdaad sprake was van een schending van de wetenschappelijke integriteit, maar dat die schending niet als “ernstig” kon worden gekwalificeerd. In dat advies is ook de inhoud van het CWI advies terug te lezen. 

Beide adviescommissies oordeelden dat Appellant brondata had gemanipuleerd op een manier die de conclusies van zijn proefschrift diende. Het ging om het “structureel fabriceren c.q. verzinnen en vervalsen van gegevens”. Het CvB verklaarde daarop de klacht gegrond en verzocht het College voor Promoties (“CvP”) om de doctorsgraad van Appellant in te trekken. Op 2 mei 2019 trok het CvP de doctorsgraad in. In bezwaar tegen dat besluit hebben op advies van de bezwaaradviescommissie (“BAC”) van de WUR nog twee externe deskundigen beoordeeld of de werkwijze van Appellant dan wellicht gebruikelijk was in zijn vakgebied. Dat was niet zo. Het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Oordeel van de Raad van State: bevestiging van het oordeel van de rechtbank in vijf delen

Nadat de rechtbank het beroep van Appellant ongegrond verklaarde, moest de Afdeling in hoger beroep beoordelen of het CvP bevoegd was om de doctorsgraad in te trekken en of de intrekking in overeenstemming was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Afdeling oordeelde dat het CvP inderdaad bevoegd was, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke regeling voor de intrekking van een doctorsgraad. De uitspraak valt uiteen in vijf delen die wij hier kort bespreken:

  1. In het eerste deel van de uitspraak behandelt de Afdeling de vraag of de intrekking van de doctorsgraad kan worden gezien als ontneming van eigendom volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Appellant stelde dat de graad economische waarde vertegenwoordigt, maar de Afdeling oordeelde dat de doctorsgraad geen eigendom is in de zin van het EVRM, omdat de graad op zichzelf geen economische waarde heeft en de verwachting van een hoger salaris op grond van die graad onvoldoende concreet is. Ook kan een doctorsgraad niet worden gelijkgesteld met een vergunning die geldt als voorwaarde voor de uitoefening van economische activiteiten, waardoor toch 1EP van toepassing zou zijn (vgl. EHRM 7 juli 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001087384).
  2. In het tweede deel gaat de Afdeling in op de bevoegdheid van het CvP om de doctorsgraad in te trekken. Appellant voerde aan dat er geen wettelijke grondslag is voor deze bevoegdheid, maar de Afdeling concludeerde dat het CvP wel bevoegd is om de graad in te trekken, afgeleid uit de bevoegdheid om de graad te verlenen. Dat is vaste rechtspraak waarbij als voorwaarde geldt at de aard van het besluit en de inhoud van de wettelijke regeling zich daartegen niet verzetten. Deze bevoegdheid wordt echter beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel (zie ook: ECLI:NL:RVS:2023:4769).
  3. Het derde deel van de uitspraak richt zich op de vraag of het besluit tot verlening van de doctorsgraad onjuist was vanwege schending van de wetenschappelijke integriteit. Appellant betoogde dat hij de integriteit niet had geschonden en dat er geen sprake was van datamanipulatie. De Afdeling loopt de adviezen van de CWI, LOWI en de BAC een voor een af en weegt deze af tegen de contraexpertises die door Appellant waren ingebracht. De Afdeling concludeert echter dat Appellant de wetenschappelijke integriteit wel degelijk had geschonden door relevante verschillen tussen de data in het proefschrift en de originele bronnen niet te verantwoorden. Hij kon de vindplaatsen van de betwiste datapunten en citaten ook naderhand nooit aanwijzen. Daardoor was het besluit tot verlening van de graad onjuist.
  4. In het vierde deel worden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur besproken. Appellant stelde dat de intrekking in strijd was met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat zijn promotoren hem nooit op zijn fouten hadden gewezen. De Afdeling oordeelde dat Appellant wist of had moeten weten dat hij de integriteit schond en daarom niet mocht vertrouwen op behoud van de graad. De genoemde beginselen helpen Appellant dus niet (onder verwijzing naar ECLI:NL:RVS:2024:851 en ECLI:NL:RVS:2019:3841). Verder stelde Appellant dat de adviezen van de CWI en het LOWI onzorgvuldig waren, maar de Afdeling vond dat deze adviezen zorgvuldig tot stand waren gekomen. Ten slotte oordeelde de Afdeling dat de integriteit van de wetenschap zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van Appellant, waardoor de intrekking ook niet onevenredig was. 
  5. In het vijfde en laatste deel van de uitspraak worden de verdedigingsrechten van Appellant behandeld op grond van artikel 7:9 Awb (“belanghebbenden worden in elkaars aanwezigheid gehoord”) en het equality of arms beginsel. Vooraf merkt de Afdeling op dat de Awb niet van toepassing is op de klachtenregeling van de CWI en het LOWI. Aan artikel 7:9 Awb kan in die context dus niet worden getoetst. Wel kan over de band van het CvP-besluit aan artikel 3:2 (zorgvuldigheidbeginsel) worden getoetst of de adviezen van CWI en LOWI aan de besluitvorming ten grondslag mochten liggen. De Afdeling oordeelt daarover dat Appellant en de klagers “voldoende de gelegenheid gekregen [hadden] om schriftelijk op elkaars standpunten en verslagen te reageren om te compenseren dat zij buiten elkaars aanwezigheid zijn gehoord”. Ook was Appellant volgens de Afdeling voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van rechtsbijstand. De Afdeling erkende dat Appellant had moeten worden gehoord over de deskundigenrapporten die op advies van de BAC waren vastgesteld, maar deze schending van artikel 7:9 Awb werd gepasseerd (artikel 6:22 Awb). Appellant was door die schending niet in zijn belangen geraakt. Wel werd de CvP daarom veroordeeld in de proceskosten. Ten slotte stelde Appellant dat hij in zijn verdediging was geschaad door de late overhandiging van een harddisk, maar de Afdeling oordeelde dat hij voldoende gelegenheid had gehad om te reageren. Ook een – ongemotiveerde beroep – op de Unierechtelijke vrijheid van diensten kon geen soelaas bieden.

Conclusie

Met deze – als gezegd – unieke uitspraak bevestigt de Afdeling dat het CvP de bevoegdheid heeft de doctorsgraad die zij zelf heeft verleend ook weer in te trekken wanneer er sprake is van schending van de wetenschappelijke integriteit. Wel blijkt uit deze uitspraak ook dat een zorgvuldig besluitvormingsproces door het CvB en het CvP daaraan ten grondslag moet liggen. Ook moeten de relevante adviesprocessen (CWI, LOWI, BAC) zorgvuldig worden doorlopen en moet het recht op een eerlijk proces worden gewaarborgd voor alle belanghebbenden, in het bijzonder de betrokken wetenschapper(s). Dit is essentieel om tot rechtmatige besluitvorming te komen.

Wij merken daarnaast op dat dit oordeel in het bijzonder richtinggevend is als het gaat om de evenredigheid van de intrekking van de graad. Dat is immers een van de zwaarst denkbare sancties die een wetenschapper kan treffen. Wij denken – met de Afdeling – dat dat in deze zaak in het belang van de wetenschap is. Daarmee benadrukt deze zaak ook de verantwoordelijkheid van academici om hun onderzoeksmethoden transparant en integer te verantwoorden. De uitspraak biedt een belangrijk precedent voor toekomstige gevallen waarin de integriteit van wetenschappelijk onderzoek ter discussie staat. Het is een duidelijke boodschap aan de academische gemeenschap dat schendingen van de wetenschappelijke integriteit niet zonder gevolgen hoeven te blijven.

Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat de Code 2018 in juli 2024 uitgebreid is geëvalueerd door een onafhankelijke KNAW-commissie. De Universiteiten van Nederland hebben daarop positief gereageerd en besloten tot het instellen van een schrijfcommissie die momenteel werkt aan een herziene code. Die wordt in 2025 verwacht.